over met name 1 Tim. 2: 8-15
In het ND (28-09-2017) hebben prof. dr. R. van Houwelingen, dr. M. Klinker-de Klerck en dr. H. Schaeffer, voorafgaand aan een studiedag over Hermeneutiek in Kampen, inzicht gegeven in de hermeneutische keuzes bij hun toepassing van de zogeheten zwijgteksten voor vandaag. Die toepassing is kort gezegd, dat 1 Korinthiërs 14, 34-35 en 1 Tim. 2, 8-15 vandaag niet meer op dezelfde wijze geldigheid heeft als in de tijd van Paulus. Zij zijn daarom voorstanders van vrouwen in alle ambten.
Allereerst wil ik de auteurs danken voor hun openheid. Ze leggen op deze manier zo duidelijk mogelijk verantwoording af van de hermeneutische stappen die ze zetten. Ze hielden hun kaarten niet voor de borst, maar legden die eerlijk op tafel. Daardoor laten ze zich narekenen en is er ook verder gesprek mogelijk.
Eerder al hadden Van Houwelingen en Klinker degelijk werk gemaakt van de exegese van 1 Tim. 2, 8-15. Klinker deed dat in het boek Als vrouwen het Woord doen, Barneveld 2011. Van Houweling schreef een paar jaren eerder een commentaar, Timoteüs en Titus. Pastorale instructiebrieven, in de serie CNT, Kampen 2009. Veel van hun detailexegese heeft mijn hartelijke instemming. Maar ik heb grote moeite met de hermeneutische verwerking, zoals verwoord in het ND-artikel. Waar ligt dat aan? In wat hier volgt wil ik op die vraag ingaan.
Eerst schets ik wat Van Houwelingen, Klinker en Schaeffer schrijven in het ND-artikel (Één). In een volgende paragraaf geef ik daar mijn evaluatie van (Twee). Oorspronkelijk vormden deze hermeneutische overwegingen één geheel met de exegetische verkenningen van 1 Tim. 2, 8-15. Maar ter wille van de overzichtelijkheid en de leesbaarheid wil ik ze op deze website afzonderlijk publiceren onder de rubriek ‘Hermeneutiek’. Het is de bedoeling om de exegetische verkenningen een plek te geven onder het kopje ‘Exegese’.
Één - Hermeneutische verantwoording door Van Houwelingen, Klinker en Schaeffer
Eerst worden vijf verschillen benoemd die er toe doen tussen de tijd van toen en nu:
-
De zwijggeboden raken zowel mannen als vrouwen. Maar waar Paulus in de eerste eeuw beducht was voor dominant gedrag van vrouwen ten opzichte van mannen, is men in onze tijd gevoeliger voor dominant gedrag van mannen ten opzichte van vrouwen.
-
Paulus’ voorschriften voor de kerk zijn inhoudelijk hetzelfde als wat vooraanstaande moraalfilosofen betoogden. Mannen voeren het woord; vrouwen dienen zich rustig te houden. De instructie was conform de geaccepteerde maatschappelijke situatie. Tegenwoordig gaat het daar juist tegenin.
-
Ten tijde van het NT dacht men vooral vanuit de gemeenschap. Moderne mensen zijn individualistisch ingesteld en maken deel uit van diverse sociale verbanden. Zo heeft de gehuwde vrouw een eigen stem, ook voor de Nederlandse wet (gewijzigd in 1956 ‘handelingsbekwaam’).
-
De mediterrane cultuur van de Oudheid was gestempeld door polariteit van eer en schande. Daarbij speelde de ongelijkheid tussen man en vrouw een belangrijke rol. Wie zich niet volgens de rangorde ten opzichte van het familiehoofd gedroeg, maakte de gemeenschap te schande. Iets dergelijks gold binnen de kerkgemeenschap. In onze tijd is bij het beoordelen van elkaars gedrag ons vertrekpunt: gelijkheid in verantwoordelijkheid.
-
Net als in de tijd van Paulus is de christelijke kerk niet meer in staat een stempel te drukken op de samenleving. Waar de apostel door het zwijggebod contact maakte met de niet-christelijke omgeving, creëren wij juist een kloof als we vrouwen in de kerk het zwijgen opleggen. Wordt de doorwerking van het evangelie met zo’n kunstmatige kloof niet onnodig gehinderd?
De zwijggeboden klinken in onze tijd ongemakkelijker dan in de tijd van Paulus. Daar moeten voor- en tegenstanders iets mee. Welke vertaalslag moet worden gemaakt? Volgens de auteurs maken voor- en tegenstanders de volgende hermeneutische keuzes.
Tegenstanders
De tegenstanders van vrouwen in de ambten van ouderling of predikant gebruiken de verwijzing in 1 Kor. 14 naar ‘de wet’ en in 1 Tim. 2 naar de paradijsgeschiedenis als een sleutel om aan de zwijggeboden algemene geldigheid te geven. Die zwijggeboden zijn daarmee niet vergelijkbaar met de andere regels die Paulus geeft en die wij als cultuurgebonden beschouwen (hoofdbedekking; weduwen onder de zestig wordt op het hart gedrukt te hertrouwen). Maar worden de motiveringen in wet en schepping zo niet te veel losgemaakt van de andere (cultuurgebonden) motiveringen?
- In 1 Kor. 14 maakt Paulus niet duidelijk welke wet hij bedoelt: de Joodse, de Romeinse of allebei.
- in 1 Tim. 2 volstaat hij met een historische herinnering aan de rol van Adam en Eva.
Beide maken onderdeel uit van een breder palet aan motieven die Paulus gebruikt (respect voor de natuur; wat eervol en schandelijk is; gevoeligheid voor reactie van buitenstaanders op het evangelie).
Kortom, de verwijzing naar ‘de wet’ en naar het ‘paradijs’ liggen meer in het verlengde van zijn betoog dan dat ze per se de diepste fundering eronder leggen.
Wie de zwijgteksten ook voor nu geldigheid toekent maakt een hermeneutische keuze. Kan dat wel, gezien het feit dat onze tijd flink verschilt van de nieuwtestamentische?
Voorstanders
Voorstanders van openstelling van alle ambten voor vrouwen gebruiken een andere hermeneutische sleutel. Zij houden rekening met de diversiteit aan situaties waarin het evangelie wil landen, om met het oog daarop de bijbelse lijnen door te trekken.
-
De gelijkwaardigheid van man en vrouw is een opmaat naar onze eigen situatie.
-
Verder laat God zich in de bijbel kennen als een God van bevrijding. Gendergebonden structuren lopen het risico dat het kwaad van de overheersing zich erin nestelt. Onze huidige situatie, die mede door het christendom is gevormd, maakt bevrijding daarvan mogelijk. Misschien is dit een voortschrijdend inzicht, net als bij slavernij.
Niet dat we het beter weten dan Paulus. Ook hebben vroegere bijbellezers deze teksten niet verkeerd gelezen. Maar in veranderde tijden zijn wij geroepen om in te spelen op nieuwe situaties. Vandaag dienen wij voor te leven, hoe waardevol het volgen van Jezus is wat betreft de man-vrouw relatie. Dat is dezelfde roeping als in de tijd van Paulus.
Het gaat volgens Van Houwelingen, Klinker en Schaeffer om het volgende:
-
Het past niet dat mensen, vanuit welke sociale positie dan ook, zichzelf op de voorgrond plaatsen of elkaar overheersen.
-
Verder kunnen christenen in hun omgangsvormen, zolang de kern van het evangelie niet in geding komt, rustig aansluiting zoeken bij wat maatschappelijk geaccepteerd is. Want een missionaire kerk werpt geen onnodige drempels op voor ongelovige buitenstaanders. De voortgang van het evangelie wordt in onze tijd het meest gediend wanneer christenen (m/v) daarbij gelijkelijk betrokken zijn.
Twee - Evaluatie
Wanneer Paulus verwijst naar ‘de wet’ (1 Kor. 14, 34) is het volgens het ND-artikel niet met alle beslistheid uit te maken welke wet hij bedoelt: de Joodse of de Romeinse. Mogelijk verwijst hij naar beide. Echter, op alle plaatsen waar Paulus het in zijn brieven heeft over ‘de wet’, gaat het over de wet die God gegeven en in Christus heeft vervuld. Nergens gebruikt hij ‘de wet’ in de betekenis van de Romeinse wet. Daarom zou het vreemd zijn in dit geval daar wel de voorkeur aan te geven. Wil je toch rekening houden met beide mogelijkheden, dan in elk geval nadrukkelijk en allereerst met de Joodse wet zoals God die heeft gegeven. Een suggestie dat Paulus hier rekening zou willen houden met wat geldt in de wereld buiten de gemeente, vindt geen grond in het gebruik van ‘de wet’ in 1 Kor. 14, 34 en elders
Wil Paulus met zijn verwijzing naar de gebeurtenissen in Gen. 2 en 3 de sociale situatie van de maatschappij in die tijd zoals die ook doorwerkte in de gemeente, ondersteunen? De tekst en de geschreven context in 1 Tim 2 geeft geen aanleiding voor deze gedachte. Paulus zou in dat geval kunnen volstaan met een beroep alleen op wat als een schande wordt geacht, zoals elders. Bovendien gaat deze instructie over hoe mannen en vrouwen zich moeten gedragen in de gemeente. Wel kun je zeggen, dat deze instructie parellel loopt met de gangbare opvattingen over hiërarchie in de samenleving van toen. Maar wanneer die sociale omstandigheden wijzigen, wijzigt deze instructie niet automatisch mee. Dat hangt ook van de motivering af. Van Houwelingen, Klinker en Schaeffer verbinden in het vierde verschil dat zij noemen twee categorieën: ‘eer en schande’ en ‘ongelijkheid’. Ze maken echter niet duidelijk wat deze verwevenheid van beide motieven betekent voor de instructies van Paulus en waarom.
Door terug te verwijzen naar het begin (Genesis), dwingt de motivering je de instructie te plaatsen in dat kader. Welke bedoeling had God, toen Hij in die volgorde Adam en Eva schiep? Wat ging er tussen man en vrouw mis bij de verleiding tot zonde? De toepassing van 1 Tim. 2 in het ND-artikel heeft tot gevolg, dat 1 Tim. 2 van deze bredere context (Genesis) geïsoleerd raakt en daar geen contact meer mee maakt. De vermelding van wat in Gen. 2 en 3 is gebeurd heeft volgens Van Houwelingen, Klinker en Schaeffer geen andere bedoeling, dan de sociale orde uit de tijd van Paulus te ondersteunen, inclusief de manier waarop die sociale orde de omgang tussen man en vrouw in de gemeente typeert. Echter bij alle gelijkwaardigheid en gelijkheid tussen man en vrouw, laat deze verwijzing naar Genesis 2 ook zien dat God een verschil tussen man en vrouw heeft willen aanbrengen. Een verschil dat verder gaat dan alleen het fysieke. Het heeft ook te maken met verschil in plaats van man en vrouw tegenover elkaar. Een verschil dat door God eerder is aangebracht, dan de vorming van de sociale omstandigheden in Paulus’ tijd. Hij heeft dat al aangebracht vóór de zondeval.
De keuze om de verwijzing naar Adam en Eva (Genesis 2 en 3) als eigensoortig argument mee te nemen in de uitleg van Paulus’ instructie is volgens Van Houwelingen, Klinker en Schaeffer een hermeneutische keuze. Echter, deze keuze komt voort uit de tekst van 1 Tim. 2 zelf. Op grond waarvan zou de motivering vanuit Genesis 2 in de detailexegese én in de hermeneutische overwegingen niet mee hoeven doen?
In dat licht is het onduidelijk wat de schrijvers van het ND-artikel precies verstaan onder ‘hermeneutische keuze’, terwijl hier wel de beslissingen vallen. We kunnen de woorden van de apostel niet beperken tot tijdgebonden uitspraken, wanneer de tekst zelf ons dat niet duidelijk maakt. Wanneer de motivering (vs. 13-15a) van deze instructie (vs. 11-12) niet door de tekst wordt opgesloten in de sociale context van toen, mogen wij dat ook niet doen. (Hier zit het verschil met de motivering van het dragen van een hoofdbedekking door de vrouw bij het bidden of profeteren. Het werd toen met reden als een schande gezien wanneer de vrouw haar hoofd niet bedekte, 1 Kor. 11). Beperken we deze woorden wel tot een ‘tijdgebonden product’, dan sluiten wij bij voorbaat deze woorden op in de horizon van Paulus’ tijd. Dat is om een paar redenen niet geoorloofd:- Woorden die God spreekt door middel van zijn apostel zijn wel tijdbepaald of ‘tijdbetrokken’, maar niet tijdgebonden, wanneer dat niet uit de tekst zelf kan worden geconcludeerd. Die woorden dragen wel de sporen van de tijd waarin ze zijn opgeschreven. Ze zijn gesproken ín die tijd. Maar wij hebben niet de bevoegdheid ze bij voorbaat in die tijd op te sluiten. Tijdgebonden woorden hebben vandaag geen betekenis meer. Maar Schriftwoorden die tijdbepaald zijn, blijken voor ons verrassend actueel te zijn, als we er met een geopend hart naar luisteren (Van Genderen, Velema, Beknopte Gereformeerde Dogmatiek, 1992, p. 100). ‘Alles wat vroeger is geschreven, is geschreven om ons te onderwijzen, opdat wij door te volharden en door troost te putten uit de Schriften zouden blijven hopen.’ (Rom. 15,4; Hebr. 3,7-13). Het gaat om het levende en blijvende Woord van God (1 Petr. 1,23), dat over alle tijden heen reikt en bestemd is voor alle plaatsen (1 Petr. 1,12). De Here had ook ons op het oog, toen Hij zijn Woord op schrift stelde (1 Kor. 10,11). Zie voor de onmogelijkheid Gods Woord binnen welk tijdsraam of beperking dan ook op te sluiten, bijvoorbeeld 2 Tim. 2,9; 2 Tim. 3,16 en 17; 2 Petr. 1,19. Dit belijden we ook in art. 3-7 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis.
- Het zal waar zijn dat de instructie van 1 Tim. 2,11 en 12 de hiërarchische sociale omstandigheden van die tijd ondersteunen. Dat wil daarom nog niet zeggen, dat dit ook het oogmerk was waarvoor deze woorden zijn geschreven. En dat wij deze woorden nu bij voorbaat naast ons neer kunnen leggen omdat onze sociale omstandigheden heel anders zijn. Of deze woorden ook voor vandaag bestemd zijn, zal de tekst zelf moeten uitwijzen. Anders gezegd, wanneer deze instructies aansluiten bij wat destijds cultureel gebruikelijk of acceptabel was, wil dat nog niet zeggen dat die aansluiting de enige verklaring of legitimatie is. Er kan ook een extra bekrachtiging in zitten vanuit Gods wil. De reden die Paulus aanvoert vanuit Gen. 2-3 lijkt die kant uit te wijzen. Ook de gegevens van buiten de tekst kunnen niet bij voorbaat een inperking geven van wat de tekst zelf zegt.
- Ook wanneer het niet gaat over de kern van het evangelie, kunnen we de woorden van Christus en zijn apostelen niet naast ons neer leggen. Of we daarnaar luisteren, mogen we niet laten afhangen van wat wij tot de kern van het evangelie willen rekenen. En of naar onze inschatting daarmee de voortgang van het evangelie wel of niet wordt gediend.
Zie voor deze drie punten J. van Bruggen, Het lezen van de bijbel, Een inleiding, Kampen 1981, 30-37; J. van Bruggen, Het kompas van het christendom. Ontstaan en betekenis van een omstreden bijbel, 2002, 69-83..
Door hun hermeneutische keuzes laten Van Houweling, Klinker en Schaeffer het contact met Gen. 2-3 los. Zo raakt 1 Tim 2 bij hen ook geïsoleerd van 1 Kor. 11 en Ef. 5. Naast argumenten die te maken hebben met eer en schande en met wat passend en overeenkomstig de natuur is, speelt ook hier (1 Kor. 11) bij de onderlinge relatie tussen man en vrouw de verwijzing naar Gen. 2 een rol. Daarmee krijgt 1 Tim. 2 een toepassing die los staat van deze (grotere) lijnen in de Schrift..
Paulus motiveert zijn instructie in 1 Tim. 2 met de verwijzing naar de gang van zaken bij schepping en zondeval in Gen. 2-3. Je hoeft de verwijzing naar Gen. 2 en 3 niet persé als een soort diepste fundering te zien naast alle andere. Wel is duidelijk dat de verwijzing naar Gen. 2 en 3 een andersoortige motivering geeft dan de sociaal bepaalde (schande en eer, respect voor de natuur, gevoeligheid voor buitenstaanders). Bij wijziging van de sociale omstandigheden kunnen instructies alleen gebaseerd op deze laatste motiveringen hun geldigheid verliezen, afhankelijk van de situatie. Dat ligt anders wanneer het gaat om de verhouding tussen man en vrouw met onderscheiden verantwoordelijkheid, die God opzettelijk zo heeft bedoeld vanaf de schepping. Dan wordt de vraag: Hoe kunnen we deze bedoeling vorm blijven geven in veranderde sociale omstandigheden? Ook zo dat het evangelie niet onnodig belemmerd wordt? De vraag hierbij is belangrijk: Wat kun je uit de afzonderlijke bijbelgedeelten opmaken en wat veronderstel je vanuit een doorgaande lijn in de bijbel?.
De betekenis van deze instructie is niet maar alleen dat niemand, man én vrouw niet, zich op de voorgrond dringt. Dat is op zich natuurlijk een deugd waar je in de bijbel grond voor vindt. Maar in deze instructie gaat het er specifiek om hoe binnen het kader van de gemeente/samenkomsten mannen en vrouwen, vanwege hun relatie tot elkaar zich moeten gedragen. Bij de vrouwen werkt Paulus dat op een bepaald punt uit: niet door onderwijs geven gezag uitoefenen over de man. De toepassing in het ND-artikel kan deze specifieke betekenis niet vasthouden en moet daarom uitwijken naar een algemenere betekenis van de tekst: man én vrouw mogen zich niet op de voorgrond dringen. Hier verliest de tekst bij hen zijn specifieke betekenis en wordt haar boodschap niet volledig overgebracht naar vandaag. Wat G. Kwakkel noemt ‘de zaak waarover de auteur door middel van de tekst met zijn lezers wil communiceren’, wordt veranderd (voor G. Kwakkel, zie: Gereformeerde Hermeneutiek vandaag, p. 99- 122).
Het principe (de specifieke betekenis van de tekst – ‘de zaak’ - heeft ook zeggingskracht voor vandaag) wijkt hier voor de context van vandaag. Wat ongepolijst: De inhoud van de tekst wordt aangepast aan de situatie van vandaag.
Natuurlijk is het zo dat de betekenis van een tekst zijn toepassing moet krijgen in onze context. De concrete toepassing van bijvoorbeeld, het eren van je ouders, is vandaag anders dan 70 jaar geleden. Terwijl de inhoud hetzelfde is gebleven. Om vrij naar Augustinus te spreken: De context van vandaag is de plek waar ‘de zaak’, de betekenis van de tekst, zich moet verwerkelijken. Wat bij de vertaalslag van Van Houwelingen, Klinker en Schaeffer gebeurt, gaat verder en is anders van aard. De context van vandaag verandert niet alleen de toepassing van de tekst, maar ook ‘de zaak’, de betekenis van de tekst. En in de praktijk wordt dat: de context van vandaag stempelt of overheerst de betekenis van de tekst.
Twee opmerkingen hierbij:- Bij Tom Wright is het zo dat de bijbel ons 4 van de 5 bedrijven tekent. Het 5e bedrijf is onbekend, die moeten we zelf gaan schrijven in lijn met wat we al weten uit de vorige vier.
Daarmee zeg je in feite: ons verstaan van de tekst moeten we invoegen in onze context vandaag, het vijfde bedrijf (dat vanuit de bijbel gezien nog onbekend is). Anders gezegd: De context van vandaag en ons verstaan van de tekst binnen die context is (bij wijze van spreken) ‘groter’ dan de bijbeltekst. Met als gevolg dat onze context alle ruimte krijgt om de tekst te overheersen. Zodat het uitlegprincipe niet meer is: ‘de zaak van de tekst’ heeft zeggingskracht vandaag, in veranderde omstandigheden. Maar: de context van vandaag wordt het principe van uitleg. In plaats dat de context van vandaag groter is dan de tekst, moeten we blijven belijden: Het woord van de Here is groter dan alle contexten bij elkaar, ook die van vandaag. Het omspant alle eeuwen. Want het is het woord waarmee Christus door zijn Geest regeert, en zeggenschap heeft over mensen nu en altijd en overal, in welke situatie ook (zie ook bij punt 4). - Hier wordt ook zomaar een discussie gevoerd op twee verschillende niveau’s. Het niveau van wat de tekst zegt en het niveau van het verstaan van de tekst. Die twee niveau’s komen vervolgens wat los van elkaar te staan, de hermeneutiek komt wat los te staan van de exegese. Daarom gaan in de discussie de verschillende hermeneutische argumenten vaak langs elkaar heen.
De vraag aan Van Houwelingen, Klinker en Schaeffer is dan ook: Op basis van welke argumenten ruil je het ene uitlegprincipe (de ‘zaak’ waarover de auteur door middel van de tekst wil communiceren heeft ook zeggenschap voor ons vandaag) in voor het andere: aanpassing van de betekenis (‘de zaak’) vanuit de context van vandaag? (zie ook verder hieronder). Het kiezen van deze laatste invalshoek verklaart m.i. ook het antwoord van Van Houwelingen tijdens de studiedag, op de vraag: Waarom moeten we nu ineens na 2000 jaar 1 Tim. 2 anders lezen? Hebben de generaties vóór ons het altijd verkeerd gedaan? Zijn antwoord was: Nee. Vroeger lazen ze het goed. Maar als we het nu anders lezen, lezen we het ook goed. De context van vandaag is namelijk totaal anders dan vroeger. Dit gaat niet over de toepassing van de betekenis van de tekst (‘de zaak’) in veranderde omstandigheden. Maar om aanpassing van de betekenis van de tekst vanuit veranderde omstandigheden vandaag
- Bij Tom Wright is het zo dat de bijbel ons 4 van de 5 bedrijven tekent. Het 5e bedrijf is onbekend, die moeten we zelf gaan schrijven in lijn met wat we al weten uit de vorige vier.
Nu is het vandaag in onze sociale context zo, dat onderwijs door mannen en vrouwen gegeven niet meer de kleur heeft van gezag uitoefenen over mannen/anderen. Dit is voor sommigen een belangrijke reden om alle ambten vandaag voor vrouwen open te stellen. Maar voor de toepassing van deze instructie in de gemeente zijn ook vragen en elementen van belang als:- Het ‘met gezag onderwijs geven’ in de gemeente hangt in elk geval samen met het ambt van oudste (bijv. Hand 20,25-31; 1 Tim. 5: 17; Titus 1, 7-9; Hebr. 13, 17; 1 Petr. 5, 1-7).
- Welk onderwijs in de gemeente heeft het karakter van gezag oefenen over mannen? Of zoals we vandaag zouden zeggen: over de ander? Kan dit ‘met gezag onderwijs geven’ te maken hebben met de sleutelmacht van het woord en van de verkondiging ervan?
- Hier moet men zich verstaan met vorige generaties. Kennelijk hebben Reformatoren deze link gelegd. Denk aan het karakter van de prediking als sleutelmacht. Waarom hebben ze dit gedaan en waarom zou dit nu niet meer opgaan? Denk ook aan de waarschuwing van C. Trimp tegen een louter functionele opvatting van het ambt.
- Hoe heeft dat te maken met het feit dat Paulus in 1 Tim. 3 en elders (expliciet en impliciet) alleen aan mannen de rol van oudste toebedeelt?
- Hoe is dit ‘met gezag onderwijs geven’ af te grenzen van het profeteren dat ook een activiteit van zusters in de gemeente is (1 Kor. 12, 10-11; 1 Kor. 14, 26-33)? Duidelijk is dat profeteren in het NT, toch wat anders dan in het OT, nu onderworpen is aan een directe en inhoudelijke beoordeling door anderen, 1 Kor. 14, 29. Profeteren heeft in de gemeente niet het laatste woord. Dat was in het OT in zekere zin ook al zo: de profetie moest worden gecontroleerd. Maatstaf daarvoor was of de profetie ook uitkwam. Maar in de nieuwtestamentische gemeente moet de profetie worden beoordeeld in het licht van heel het onderwijs van Christus en zijn apostelen. Het ligt voor de hand dat na hun aanstelling, de gezamenlijke oudsten de eindverantwoordelijkheid hiervoor hadden.
(Zie voor een informatieve uiteenzetting over de aard van profetie en het verschil tussen profetie in Oude en Nieuwe Testament, G. Kwakkel, Profetie vroeger en nu, in: Als geen ander. De God van de profeten, Barneveld 2013, p. 119-136.) - Daarnaast heb ik de indruk dat profeteren, net als andere geestesgaven, in het NT een meer incidenteel karakter draagt. Het onderwijs en de verkondiging door oudsten staat daar niet los van, maar heeft sterker een structureel karakter.
- Heeft al het onderwijs dat wordt gegeven in de context van de gemeente het karakter van gezag uitoefenen over mannen/de ander? Is daarin onderscheid te maken? welk onderscheid dan (bijv. onderwijs in het kader van opvoeding van kinderen en jongeren, 1 Tim. 5, 10; Titus 2, 3-4)?
- Hoe kunnen zusters in de gemeente in onze tijd hierbij ingeschakeld worden in overeenstemming met en naar de geest van Paulus’ instructie? Ligt hiervoor in onze tijd ook een officiële aanstelling voor de hand?
Bij de toepassing van 1 Tim. 2 in het ND-artikel verliezen deze vragen hun belang.
Het toepassen van de betekenis van 1 Tim. 2, 8-15 voor vandaag op de manier zoals in het ND-artikel beschreven, verloopt minder gemakkelijk dan wordt aangeven. De toepassing van 1 Tim. 2 die in dit artikel wordt voorgestaan, leidt niet automatisch tot de stappen die schrijvers zetten. Die stappen zijn:- Gelijkwaardigheid tussen man en vrouw betekent per consequentie, dat er in alle opzichten gelijkheid tussen man en vrouw in de gemeente zou moeten zijn.
- En (theoretische) gelijkheid tussen man en vrouw in onze samenleving, betekent dat er in alle opzichten gelijkheid tussen beiden in de gemeente zou moeten zijn.
In de tijd van Paulus hadden de sociaal/maatschappelijke omstandigheden een strak hiërarchische structuur. Aan het hoofd van de familie stond de man. Dat gaf ongelijkwaardigheid tussen man en vrouw. Het gaf ook ongelijkheid in positie tussen man en vrouw. Dit was de situatie gegeven de maatschappelijke omstandigheden.
De gemeenteleden in Efeze leefden als christenen in deze maatschappelijke hiërarchische structuur. Met dit verschil: Er was bij hen gelijkwaardigheid tussen man en vrouw. Deze gelijkwaardigheid is gegeven door God en moest ook vernieuwend doorwerken in het christelijk leven met elkaar. Daarnaast bleef er ongelijkheid in positie tussen man en vrouw, die terug ging op de bedoeling van God toen Hij eerst Adam schiep en vervolgens Eva. Gelijkwaardigheid tussen man en vrouw betekende toen dus niet gelijkheid in positie tussen man en vrouw.
Onze huidige sociale omstandigheden kenmerken zich door een sterk individualistische structuur. En in de gezinssituatie een niet-hiërarchische structuur. Ook in andere maatschappelijke verbanden is die hiërarchie aan banden gelegd door individuele rechten van mensen. Dat geeft gelijkwaardigheid tussen man en vrouw. En het geeft (theoretische) gelijkheid in positie tussen man en vrouw binnen het gezin en in de samenleving.
Die gelijkwaardigheid én gelijkheid vandaag in onze samenleving, betekenen niet automatisch dat er in de gemeente van Christus naast gelijkwaardigheid ook gelijkheid in positie (in alle opzichten) tussen man en vrouw moet zijn.
Om de betekenis van 1 Tim. 2 op vandaag toe te passen, moet volgens de schrijvers van het ND-artikel rekening gehouden worden met drie hermeneutische hulplijnen:- A: Man en vrouw zijn gelijkwaardig.
- B: God is als de God van bevrijding vandaag mogelijk bezig structuren die de kans bieden tot onderdrukking van de vrouw, weg te nemen.
- C: Het evangelie moet in zijn doorwerking niet onnodig worden belemmerd.
Deze drie elementen hebben dus een sociale (A), een theologische (B) en een praktisch missionaire (C) insteek. Bij deze hermeneutische hulplijnen valt wel het een en ander te zeggen.
- A. Kunnen dan de huidige sociale omstandigheden genoeg reden zijn voor een wijziging in positie tussen man en vrouw in de gemeente op het punt van ‘met gezag onderwijs geven’? De toegenomen erkenning van gelijkwaardigheid tussen man en vrouw in onze samenleving is grote winst vergeleken bij de sociale omstandigheden in de tijd van Paulus. Maar is er ook veel hypocrisie in onze samenleving en veel ongelijkwaardigheid in concreet gedrag tussen mannen en vrouwen. (Kijk hoe er met vrouwen wordt omgegaan. Ze is nog steeds een lustobject in reclame en prostitutie en in grensoverschrijdend gedrag. Vaak niet meer dan handelswaar ook)! Ook de claim van onze samenleving dat er geen enkel verschil is in positie tussen man en vrouw, is nog regelmatig onrealistisch. Ze heeft ook geen deugdelijke fundering: In de gelijkwaardigheid tussen man en vrouw, ligt (ook logisch gezien) niet zonder meer en in alles hun gelijkheid opgesloten
- B. God is als de God van bevrijding vandaag mogelijk bezig structuren die de kans bieden tot onderdrukking van de vrouw, weg te nemen. Allereerst is dat ‘mogelijk’ veelzeggend. Het is maar de vraag, hoe bruikbaar deze hermeneutische hulplijn is bij het bepalen van de boodschap voor vandaag van 1 Tim. 2. Het is zo, dat het God inderdaad gaat om de vernieuwing van mensen, niet altijd van structuren. Door God vernieuwde mensen kunnen wel vernieuwde structuren organiseren. Tegelijk blijft gelden dat de gelijkwaardigheid tussen man en vrouw bijbels gezien geen gelijkheid in alle opzichten betekent.
Het is daarbij sterk de vraag of de huidige sociale structuren in bepaalde opzichten dichter aanliggen tegen Gods bedoelingen met mensen. Ook in de huidige sociale structuren liggen onderdrukkende mechanismen opgesloten, juist omdat uit gelijkwaardigheid ook gelijkheid in alle opzichten wordt geconcludeerd. En ook dan is de vrouw vaak het eerst de dupe. De gelijkheid aan de man legt op haar een ongekende druk. Ze moet in het heersende beeld zowel echtgenote, minnares, huismanager en moeder zijn en een even goede carrière hebben als de man. En in dat alles ook nog eens behoorlijk perfect zijn. De slachtoffers van deze onderdrukking liggen letterlijk voor het oprapen. De onderdrukkende macht van de huidige sociale structuren is te duidelijk, dan dat ze als hulplijn bij het bepalen van de bevrijdende boodschap van de tekst dienst kan doen.
- C. Het evangelie moet niet in zijn doorwerking belemmerd worden. Wat is missionair en wat zijn missionaire drempels? Creëren we vandaag een kloof wanneer vrouwen niet de eindverantwoordelijkheid in de gemeente dragen? Dat is lastig uit te maken. Het evangelie is menselijkerwijs gesproken, met ál haar vreemdheid een obstakel. Is, specifieker, het niet vervullen van de ambten door vrouwen een drempel voor een missionaire kerk? Dé twee gemeenten die vandaag bekend staan om hun missionaire kracht, zijn de gemeente van Orlando Bottenbleij in Drachten en de gemeente van Tim Keller in New York. Beide voorgangers zijn tegen de vrouw in het ambt en in die kerken functioneren ze dan ook niet als zodanig bij mijn weten. Moet de eigenlijke vraag niet zijn: Hoe kun je op een geloofwaardige manier het mooie en heilzame laten zien van wat God bedoelt met het verschil in positie tussen man en vrouw bij alle gelijkwaardigheid? Hoe kun je laten zien dat zo in onderlinge dienst en in onderlinge harmonievolle samenwerking en aanvulling, zowel man als vrouw tot hun recht komen en van elkaar bescherming ontvangen? Hoe kun je laten zien dat zo de opbouw van de gemeente (en samenleving) bloeien kan? Hoe kun je in de vormgeving van het leven in de gemeente dit verschil benutten, zo dat dit zo min mogelijk een obstakel voor buitenstaanders is en juist als iets positiefs gezien kan worden?
De bovengenoemde toepassing van de ‘zwijgteksten’ in het ND-artikel beweegt zich ongeveer langs dezelfde lijnen als de onderbouwing in het meerderheidsrapport van de deputaten M/V in de kerk, die ten behoeve van besluitvorming op de GS Ede 2014 rapporteerde. Dat is ook niet verwonderlijk aangezien twee van de drie schrijvers, Van Houwelingen en Schaeffer, deel uitmaakten van de auteurs van dit meerderheidsrapport. De GS 2014 besloot niet in te stemmen met de onderbouwing van de conclusie die deze meerderheid trok. (Deze conclusie luidde: Het past binnen de bandbreedte van wat als Schriftuurlijk en gereformeerd kan worden bestempeld, wanneer naast mannen ook vrouwen in de kerkelijke ambten mogen dienen). Na heroverweging van de hermeneutische argumenten in het ND-artikel, lukt het ook mij nog steeds niet met deze toepassing van de ‘zwijgteksten’ in te stemmen.
Afgesloten op 22-02-2018